Portugese havenkatten

Een vriend die ik in het Ierse klooster maakte, een niet-religieuze passant zoals ik, heeft een kusthuis in Portugal. ‘Het is een prachtige plek voor een schrijver’, zegt hij, ‘ik vind dat je daarnaartoe moet.’

Als het moet.

Dus ben ik nu in een lieflijk kustdorpje, ik zie de driftbuien van de oceaan als ik uit het woonkamerraam kijk, ik zwem de helft van de dagen in haar, en breng de nachten door met geopend raam en gesloten rolgordijn, dat ik echter niet helemaal laat zakken, zodat er allemaal gaatjes bestaan tussen mijzelf en de nacht. Door die gaatjes heen hoor ik in de duistere kamer het jagen van de oceaan, dat vrijwel nooit stopt, en als ik geluk heb ruik ik zelfs haar zilte geur, maar altijd voel ik haar friste op mijn huid en ik ontwaak veel kwieker met het raam open dan het raam dicht, ook al is het dan kouder, en als ik ’s nachts soms opsta voor een glas water, en een minuut naar buiten kijk, weerkaatsen de golven het licht van de maan, die het zonlicht weerkaatst, een gemoedelijke belofte van de komende dag, en als zij arriveert, ontwaak ik door de gaatjes in het rolgordijn, laat mij uit bed op de grond vallen en schrijf een paar uur.

Als ik ’s middags zwem, doe ik dat in een minuscule baai die van de oceaan is afgeschermd door een havenhoofd, waar het water soms wel overheen tuimelt, maar dan nooit meer de kracht heeft om je mee te sleuren naar waar de bodem diep ligt en geen mens je meer kan zien.

Het oceaanwater is een graad of veertien en zo koud dat je huid naderhand pijn doet, maar je blik weer helder en kalm is als je op het strand in de zon zit. Het is een grappig strand, omdat erachter de droge haven van de vissersboten is, droog omdat de boten daar gewoon op het beton wachten tot een tractor ze naar de oceaan sleurt.

Iets verderop wonen vijf, zes katten tussen het vissersgerei, katten die de hele dag in de oceaanwind liggen te slapen. De zilte vochtigheid hangt soms in hun vacht. Als je goed kijkt, zie je dan minuscule druppeltjes op de puntjes van hun haren.

Eén kat heeft huidkanker bij zijn neus, de andere heeft afgescheurde oren, hun oogleden openen zich niet helemaal, dus het zijn verweerde katten, maar als ik ze groet, met zachte stem, openen ze hun ogen en kijken me slaperig aan, soms rekken ze hun rug en ruiken aan mijn handen.

Mijn vaste wandeling voert langs hen, en één keer ontmoette ik een Portugese vrouw van tachtig die elke dag twee kilometer wandelt om ze te voeren. Ze heeft ze ook namen gegeven, eentje heette Ulysses, als in Odysseus, daar zat een verhaal achter, maar dat ben ik vergeten. Niet handig voor een schrijver om verhalen te vergeten.

Op de weg naar huis uit de haven kom ik dan weleens een andere kat tegen. Soms zie ik hem niet als ik passeer en kermt hij verontwaardigd. Dan moet ik naar hem toe en hem aaien, tot hij er genoeg van heeft, dan loopt hij gewoon weg.

Eén keer trof ik hem op het schuine dak naast de bakkerij. Hij mauwde luid en ik dacht dat hij misschien klem zat op het dak, dus ik boog voorover en maakte van mijn rug een landingsbaan, maar hij sprong niet, bleef kermen. Toen ben ik maar verder gelopen, en hij is er toch zelf vanaf geraakt.

Katten zijn eigenwijze beesten, mijn lievelingsdieren. Of misschien noemen wij eigenwijs wie een plan heeft dat van het onze afwijkt, en zijn wij het juist die kleine dwingelanden zijn, als iets niet gaat zoals wij het in gedachte hebben. En dan noem ik zo’n lieve kat eigenwijs. Sorry, poes, je mag mij Bonaparte noemen.

 
Vorige
Vorige

Bergdieren klimmen hoger om klimaatverandering te ontvluchten